Mei 2024 | Bellaw.be

Bijdrage van de maand: “Opgelet! Gewijzigde verjaringstermijnen en op til zijnde wetgeving”

Op 8 mei jl., voor sommigen nog steeds de gedroomde elfde wettelijke feestdag, nam de plenaire vergadering van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers het wetsontwerp houdende wijziging van het sociaal strafrecht en diverse arbeidsrechtelijke bepalingen aan.

In deze bijdrage wordt ingegaan op twee belangrijke hoofdstukken van dat wetsontwerp dat ter bekrachtiging is voorgelegd aan de Koning.

Ook wordt een op 28 april jl. in voege getreden wetswijziging in het strafprocesrecht onder de aandacht gebracht, die ook op procedures gevoerd voor de burgerlijke rechtbanken belangrijke gevolgen kan hebben.

Toekomstige wijzigingen aan het Sociaal Strafwetboek

Het hoofdstuk 2 van het wetsontwerp brengt wijzigingen aan in het Sociaal Strafwetboek, zowel in de bepalingen van boek 1, betreffende de preventie, de vaststelling en de vervolging van de inbreuken en de bestraffing ervan in het algemeen, als op de inbreuken bedoeld in boek 2 van het Sociaal Strafwetboek. Zonder in detail te treden, noch volledigheid na te streven, geven we u daarover graag het volgende mee.

Meerdere artikelen betreffende de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) worden gewijzigd, eerder technische aanpassingen worden doorgevoerd en er wordt voorzien in de oprichting van een wetenschappelijk comité bij de SIOD. Dat wetenschappelijk comité moet de SIOD helpen bij het ontwikkelen van een strategie om sociale fraude te bestrijden, en zal met betrekking tot sociale fraude of sociale dumping de mogelijkheid hebben studies te verrichten, adviezen te geven en aanbevelingen te doen.

Het begrip “sociale dumping” wordt ingevoerd en omschreven als een brede waaier aan opzettelijke misbruikpraktijken en de omzeiling van bestaande Europese en/of nationale wetgeving , met inbegrip van wetten en algemeen toepasselijke collectieve overeenkomsten, die oneerlijke concurrentie mogelijk maken door de arbeids- en werkingskosten op illegale wijze te minimaliseren, en resulteren in de schending van de rechten en de uitbuiting van werknemers.

Er worden voorts wijzigingen aangebracht in de definitie en de bevoegdheden van de sociaal inspecteurs, waarbij o.m. de situatie van de stagiair-sociaal inspecteur wordt geregeld.

De sancties van niveau 3 en van niveau 4, zoals bepaald in artikel 101 van het Sociaal Strafwetboek, worden gewijzigd, in die zin dat de bedragen van de strafrechtelijke geldboete en van de administratieve geldboete van de sanctie van niveau 3 worden verdubbeld, en de maximumbedragen van de strafrechtelijke geldboete en van de administratieve geldboete van de sanctie van niveau 4 met 1.000 respectievelijk 500 euro worden verhoogd*. Er wordt evenwel geen vijfde sanctieniveau ingevoegd.

De termijn waarbinnen een nieuw misdrijf moet gepleegd worden om van herhaling te kunnen spreken, wordt opgetrokken van één jaar naar drie jaar, zowel in geval van strafrechtelijke als administratieve vervolging. De termijn voor de uitwissing van de administratieve geldboete wordt van drie jaar op vijf jaar gebracht. D.w.z. dat bij het vaststellen van het bedrag van de administratieve geldboete voortaan geen rekening gehouden mag worden met een beslissing tot oplegging van een administratieve geldboete of tot schuldigverklaring die vijf jaar of meer voor de feiten is gewezen.

Voor de inbreuken die worden gesanctioneerd met sancties van niveau 3 en 4 wordt in een bijkomende bijzondere strafrechtelijke sanctie voorzien. Naast het exploitatieverbod, het beroepsverbod en de bedrijfssluiting, kan door de rechter in bepaalde gevallen de uitsluiting van het recht in te schrijven voor overheidsopdrachten of om concessies te verkrijgen, worden uitgesproken, gedurende een periode van drie jaar tot ten hoogste vijf jaar.

Nieuw is ook de invoering van een “verzwarende factor”, zowel wat de strafrechtelijke sancties als de administratieve geldboetes betreft: wanneer de inbreuk bestraft wordt met een sanctie van niveau 4, maakt de omstandigheid dat hij wetens en willens gepleegd werd, een verzwarende factor uit die de rechter dan wel de bevoegde administratie in overweging moet nemen bij de keuze van de sanctie uit de sancties van niveau 4 en bij de keuze van de bijzondere strafsancties, dan wel bij de keuze van het bedrag van de administratieve geldboete van de sanctie van niveau 4. Doelbewust frauderen zal dus duur te staan komen.

Alvast te melden aan belangrijke wijzigingen in Boek 2 van het Sociaal Strafwetboek, dat handelt over de inbreuken en hun bestraffing in het bijzonder, zijn de verhoging van het sanctieniveau voor inbreuken met betrekking tot de betaling van het loon of andere arbeidsvoorwaarden tot niveau 3, en het feit dat fysiek of psychologisch geweld of het uiten van bedreigingen ten aanzien van een sociaal inspecteur als verzwarende factor zal gelden. Voor enkele administratieve inbreuken wordt het sanctieniveau dan weer verlaagd.

Het is uitkijken naar de publicatie van de wet om de inwerkingtreding van de verschillende hervormingen te bepalen.

* De sanctieniveaus vóór en na de hervorming, met wijzigingen in het vet

Ter herinnering: de bedragen van de geldboetes moeten worden verhoogd met de opdeciemen, wat op vandaag neerkomt op een vermenigvuldiging met 8.

Toekomstmuziek voor de inzetbaarheidsbevorderende maatregel

Sinds 1 januari 2014 bevat de Arbeidsovereenkomstenwet een bepaling die ervoor moet zorgen dat een werknemer die ontslagen wordt met een opzeggingstermijn of een daarmee overeenstemmende opzeggingsvergoeding van minstens 30 weken, een ontslagpakket krijgt dat ook inzetbaarheidsbevorderende maatregelen omvat, zoals bv. extra outplacementbegeleiding, loopbaanbegeleiding, opleiding of omscholing. Die bepaling is artikel 39ter van de Arbeidsovereenkomstenwet.

Artikel 39ter van de Arbeidsovereenkomstenwet is tot voor 1 januari 2023 evenwel ontoepasbaar gebleven.

Om die reden is artikel 39ter van de Arbeidsovereenkomstenwet door de wet van 3 oktober 2022 houdende diverse arbeidsbepalingen, de zogenaamde Arbeidsdealwet, herschreven met ingang van 1 januari 2023.

Sinds 1 januari 2023, heeft een werknemer die, bij ontslag door de werkgever, recht heeft op een opzeggingstermijn of opzeggingsvergoeding van minstens 30 weken, recht op een ontslagpakket dat uit twee delen bestaat. Het eerste deel bestaat uit een opzeggingstermijn of opzeggingsvergoeding die twee derde bedraagt van de normaal toepasselijke opzeggingstermijn, met een minimum evenwel van 26 weken. Het tweede deel bestaat uit een opzeggingstermijn of opzeggingsvergoeding die overeenstemt met het resterende gedeelte van de normaal toepasselijke opzeggingstermijn. In geval van ontslag met een opzeggingstermijn heeft de werknemer vanaf het begin van de opzeggingstermijn het recht om afwezig te zijn van het werk met behoud van loon om inzetbaarheidsbevorderende maatregelen te volgen ten belope van een waarde gelijk aan het bedrag van de werkgeversbijdragen op de opzeggingstermijn van het tweede deel. In geval van ontslag met betaling van een opzeggingsvergoeding dient de werknemer zich beschikbaar te houden om inzetbaarheidsbevorderende maatregelen te volgen. In beide gevallen (opzegtermijn/opzegvergoeding) worden de inzetbaarheidsbevorderende maatregelen gefinancierd met de socialezekerheidsbijdragen van de werkgever op het tweede deel van het ontslagpakket.

Artikel 39ter blijkt in zijn huidige vorm evenwel praktisch niet uitvoerbaar. Er bestaat evenmin een duidelijke grondslag voor een koninklijk besluit dat de bevoegdheid regelt van de RVA om de terugbetaling te verrichten van de kosten van de inzetbaarheidsbevorderende maatregelen. Het voorliggende wetsontwerp past daar een mouw aan.

Artikel 39ter van de Arbeidsovereenkomstenwet wordt volledig vervangen, zo volgt uit hoofdstuk 10 van het wetsontwerp. Bepaald wordt dat wanneer een werknemer bij ontslag gegeven door de werkgever recht heeft op een opzeggingstermijn die minstens 30 weken bedraagt, hij recht heeft op een eenmalig forfaitair budget van 1.800 euro met het oog op het volgen en bekostigen van inzetbaarheidsbevorderende maatregelen.

Het eenmalig forfaitair budget wordt gefinancierd door middel van de werkgeversbijdragen die verschuldigd zijn op het theoretische gedeelte van de opzeggingstermijn dat meer bedraagt dan twee derden van de opzeggingstermijn, met een minimum evenwel van 26 weken, of op de met dat gedeelte overeenstemmende opzeggingsvergoeding. De RSZ houdt deze werkgeversbijdragen in en stort deze door naar de RVA.

In geval een opzeggingstermijn wordt toegepast, worden de werkgeversbijdragen die overeenstemmen met het theoretische gedeelte van de opzeggingstermijn dat meer bedraagt dan twee derden van de opzeggingstermijn, met een minimum evenwel van 26 weken, vanaf het begin van de lopende opzeggingstermijn ingehouden op het loon.

De werknemer die het eenmalig forfaitair budget wil opnemen, dient daartoe een aanvraag in bij de RVA. Wanneer de werknemer is ontslagen met toepassing van een opzeggingstermijn heeft hij vanaf het begin van de opzeggingstermijn het recht om, met behoud van loon, van het werk afwezig te zijn om de inzetbaarheidsbevorderende maatregelen te volgen.

Wanneer de werknemer is ontslagen met toepassing van een opzeggingsvergoeding, dient hij zich beschikbaar te houden om de inzetbaarheidsbevorderende maatregelen te volgen die hem worden voorgesteld. Deze verplichting voor de werknemer vervalt zodra de werknemer een nieuwe arbeidsrelatie aangaat of een zelfstandige beroepsbezigheid ontplooit.

Een aantal zaken zoals de periode waarin de inzetbaarheidsbevorderende maatregelen moeten zijn gevolgd, alsook de procedure volgens dewelke en de termijnen waarbinnen de terugbetaling moet worden aangevraagd, zullen nog bij koninklijk besluit worden bepaald.

De nieuwe regels zullen in werking treden op de bij koninklijk besluit te bepalen datum en uiterlijk op 1 april 2025, en zullen van toepassing zijn op de ontslagen die zich voordoen vanaf die datum.

Gewijzigde verjaring van de strafvordering

De wet strafprocesrecht I van 9 april 2024 hervormt de verjaring van de strafvordering op zeer ingrijpende wijze. Luidens het nieuwe artikel 21 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering verjaart de strafvordering, behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 21bis (dit zijn de onverjaarbare misdrijven), als volgt:

De verjaringstermijnen zijn opmerkelijk langer dan voorheen. Maar van stuitingsdaden is geen sprake meer, wat zorgt voor een eenvoudigere regeling. De regel luidens welke de dag waarop het misdrijf is gepleegd in de termijn is begrepen, blijft behouden. Evenwel blijven voortaan de verjaringstermijnen ongewijzigd indien de straf wordt verminderd of gewijzigd wegens verzachtende omstandigheden. De sinds lang ingeburgerde mechanismen van correctionalisatie en contraventionalisatie hebben dus geen invloed meer op de verjaringstermijn.

In geval van eendaadse samenloop wordt de verjaring geregeld overeenkomstig de termijn eigen aan ieder misdrijf. Wanneer verschillende misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde delictueel opzet, neemt de verjaringstermijn een aanvang vanaf het laatste bewezen geachte feit, op voorwaarde dat tussen de verschillende feiten geen termijn is verlopen gelijk aan of langer dan de verjaringstermijn.

Een belangrijke wijziging is ook dat de verjaringstermijn van de strafvordering niet meer loopt vanaf de dag van de aanhangigmaking van de strafvordering voor de politierechtbank, de correctionele rechtbank, het hof van assisen of het hof van beroep zetelend in eerste en laatste aanleg. Verjaring is dus niet meer mogelijk wanneer de zaak voor het vonnisgerecht aanhangig is. Verder is schorsing van de verjaring enkel mogelijk wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling van de strafvordering verhindert.

De inbreuken bepaald in het Sociaal Strafwetboek die worden gesanctioneerd met een sanctie van niveaus 2, 3 en 4, worden als wanbedrijf gekwalificeerd en kennen voortaan dus een verjaringstermijn van 10 jaar.

De gewijzigde verjaringsregels inzake de strafvordering kunnen voorts van belang zijn in procedures gevoerd voor de burgerlijke rechter en voor de arbeidsgerechten. Immers, op grond van artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering verjaart de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf volgens de regels van het (Oud) Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van de schade, maar zij kan niet verjaren vóór de strafvordering. Zo zal een burgerlijke vordering gesteund op een loonmisdrijf voortaan eveneens een verjaringstermijn van 10 jaar kennen.

Tot slot geven we nog mee dat de wet van 9 april 2024 geen overgangsregeling voorziet zodat de nieuwe verjaringsregels in werking zijn getreden op 28 april jl., zijnde de tiende dag na publicatie van de wet in het Belgisch Staatsblad. Het is dan ook aangeraden op datum van 28 april 2024 opnieuw de verjaring van de strafvordering na te gaan in functie van de nieuwe regels.